Merel

Ik stond op het plaatsje bij de achterdeur, in mijn pyjama, aan mijn voeten de oude gummi laarzen van mijn moeder. Het rook daar op de binnenplaats naar vochtige klei, alsof het net geregend had. Zo vroeg was het nog, de zon kleurde de wolken rozerood. Vlagen wind kwamen over de hoge muur de tuin binnenvallen en bliezen mijn haar alle kanten op. Altijd waaide het hier, daar moest ik blij mee zijn. De Zeeuwse wind ging er voor zorgen dat ik niet meer ziek werd. Mijn moeder had het zelf gezegd. Gezonde wind, proef maar op je lippen, het zout van de zee.

Recht tegenover me, in de grote pruimenboom, op een tak die schuin omhoogstak, zat een koolzwarte vogel die me nieuwsgierig aankeek. Opeens priemde hij zijn oranje snavel de lucht in alsof hij zich groter wilde maken dan hij was en begon te zingen.

Dit was het lied dat mij naar buiten had gelokt. Een paar klanken, heel in de verte. Even had ik gedacht dat ik mijn moeder hoorde en meteen was ik het bed uitgesprongen. Zoals deze vogel, zo zong mijn moeder. In de kerk, jubelend boven de dreun van het orgel uit, licht en helder.

Toen de vogel stilviel en de veren recht ging poetsen die in de war waren geblazen door een windvlaag, durfde ik iets tegen hem te zeggen. Mama is in het Hospitaal, fluisterde ik, maar ze komt snel weer thuis. De vogel knikte met zijn kop. De vogel weet het al, dacht ik. Hij ging weer rechtop zitten en zong nog een keer zijn liedje, dat nu een stuk langer leek, met nieuwe geluiden aan het eind, tik-tik, hoewoei.

Als ik groot ben mag ik schieten met het geweer van mijn vader, zei ik. Meteen was de vogel stil. Nee, niet schieten op vogels, zei ik er haastig achteraan, alleen op mensen. De vogel stak de punten van zijn vleugels naar achteren en zong nog harder dan de vorige keer.

Nu hoorde ik de woorden die bij het liedje pasten: K ben een Pieper. Ktsjie. Ktsjie. Jaha ik ben een Pieper! Tik-tik. Hoezee! Van enthousiasme, dat ik kon verstaan wat de vogel zei, klapte ik in mijn handen.

Meteen draaide de pieper zijn zwarte kop en keek me met één oog doordringend aan. Een donker oog, flonkerend in het ochtendlicht, met daar omheen een gele ring. Hoe langer ik naar de vogel keek, hoe groter het oog leek te worden, tot het bijna zo groot was als de pruimenboom, een glimmende zwarte bol met een helgeel lint.
Zo vriendelijk mogelijk keek ik terug en vouwde mijn armen achter me om te laten zien dat ik geen kwaad in de zin had. Het was niet genoeg. De pieper wipte naar een andere tak, wierp nog een scherpe blik mijn kant op en vloog weg met een boze roep, kek-kek-kek.

Op het plaatsje bij de keukendeur bleef ik wachten zo lang ik kon, mijn hand op de klink, rillend in mijn pyjama. Hoorde ik de pieper zingen, daar heel in de verte?