Zilvermeeuw
Ik wist niet naar welk hospitaal mijn moeder was gebracht, maar opeens kwam het idee in me op. Ze lag natuurlijk in ons eigen ziekenhuis, hier in Middelburg. Zo vlakbij! Mijn wangen gloeiden als ik eraan dacht.
Zou mijn vader het een goed idee vinden dat ik bij haar op bezoek ging? Misschien niet. Vader ijsbeerde de hele dag door het huis, de hand met de sigaret naast zijn hoofd, duim tegen zijn slaap, zo diep moest hij nadenken. Soms rende hij naar de telefoon in de gang, dan ging hij iemand bellen die kon helpen. Ik dacht dat het beter was om hem niet te storen.
Mijn eigen fiets stond al maanden met twee lege banden in de bijkeuken. De oude fiets van mijn moeder was nog wel bruikbaar. Stilletjes duwde ik hem naar buiten, de poort door naar de straat. Het was een grote fiets. Als ik op het zadel ging zitten kon ik niet bij de pedalen, maar staande fietsen was wel een tijdje vol te houden. Het ging in ieder geval sneller dan lopen.
Een van de eerste dagen na de verhuizing ging mijn moeder een brief wegbrengen naar het postkantoor. Ik mocht niet mee natuurlijk, ik was ziek. Maar ze beschreef hoe ze naar het postkantoor ging fietsen. Daar vlakbij was het ziekenhuis. Dat moest ik kunnen vinden.
Ik fietste naar de markt, sloeg voorbij het oude stadhuis linksaf naar het postkantoor en van daar af reed ik zo langzaam, staand op de trappers, dat mijn moeders fiets bijna omkiepte, terwijl ik me afvroeg waaraan je een ziekenhuis kon herkennen. Het bleek heel eenvoudig, want ik reed recht op een groot gebouw af, een lelijk gevaarte van rimpelige gele baksteen waar een zuster met een wit kapje op haar hoofd de deur uit kwam lopen.
In de hal van het ziekenhuis hing een scherpe lucht, die me deed denken aan het ontsmettingsmiddel uit de medicijntrommel van mijn vader. Aan mijn linkerhand was een schuifraam waarachter een mevrouw zat die me vriendelijk aankeek. En waar wil jij naartoe, vroeg ze. Naar mijn moeder, zei ik. Hoe heet je moeder dan, vroeg de vrouw, terwijl ze begon te bladeren in een dik boek dat voor haar op tafel lag. Van Alkemade, zei ik. Je weet niet op welke afdeling? Misschien wist ik dat wel maar ik wilde er niet over praten. Eens even kijken, zei de vrouw, bladerend. Alkemade kan ik niet direct vinden. Wanneer is ze opgenomen? Vijf dagen geleden, zei ik. Ze schudde haar hoofd, en zei Ik denk niet dat ze in dit boek staat, dus..
Te laat schoot het mij te binnen, mijn moeder had natuurlijk een andere naam opgegeven, de achternaam van opa. Van der Weele. Nog een keer vragen? De vriendelijke mevrouw had het veel te druk en voordringen durfde ik niet. Aarzelend stond ik midden in de hal toen er een grote familie voorbij kwam die mij omringde en als vanzelf meenam het ziekenhuis in. De kleuters naast me keken nieuwsgierig naar mij omhoog.
Eindeloos lang waren de gangen, steeds onderbroken door grote deuren die krakend en piepend heen en weer zwaaiden. Links en rechts zalen waarin bedden stonden. Ik zag mannen, achterover liggend op stapels kussens, met het hoofd opzij gezakt en hun mond wijd open. Waren ze dood? Het zou best kunnen.
De familie stroomde een kamer binnen en liet mij achter op de gang. Hier waren de zalen kleiner, nog maar zes bedden. Ik zag een vrouw in een bed zitten, naast haar een standaard met een zak water waar doorzichtige slangetjes aan hingen. Hier ergens moest mijn moeder zijn.
Buiten bij de deur van de zaaltjes hing een bordje met papieren stroken. Wisse. Mesu, De Koeijer. Lilipaly. Bij elke deur tuurde ik op de bordjes, maar de goeie naam zat er niet tussen.
Een van de laatste zalen was bijna leeg. Alleen het bed in de hoek was bezet, maar de vrouw die daar lag had haar hoofd afgewend. Waren dat de haren van mijn moeder? Toen ik voorzichtig dichterbij stapte zag ik haar arm bovenop de deken liggen. Was dat de hand van mijn moeder? Ik wist het bijna zeker. Op dat moment kwam er een man de kamer binnenstappen met voor zijn buik een grote fruitmand met een ananas en allerlei blikjes erin. Wat doe jij hier, zei hij. Ik rende de gang op.
Even later stond ik op straat voor de ingang van het ziekenhuis, kwaad op de meneer die de grote deur voor me had opengehouden en daarbij zelfs nog had gezegd gaat uw gang jongeheer, kwaad op mezelf dat ik niet overal had kunnen zoeken naar mijn moeder omdat ik de weg was kwijtgeraakt in de lange gangen die allemaal op elkaar leken. Op een lantarenpaal schuin tegenover het ziekenhuis zat een grote meeuw met lichtgrijze vleugels die zijn vervaarlijke gele snavel opensperde en schreeuwde, schreeuwde. Ik wist wat hij bedoelde. Hij kon zijn moeder niet vinden.