Mijn eerste dag op de nieuwe school. De juf had mij ergens aan de zijkant van de klas gezet, middenin een groepje meisjes, naast een jongen die Fred heette. Fred kon me minutenlang aanstaren zonder ook maar één keer met zijn ogen te knipperen.
Het was woensdagmorgen, we kregen Natuurlijke Historie. Speciaal daarvoor kwam de meester van de vierde klas naar ons toe. Meester Risseeuw leek mij een heel rustige man. Hij rookte niet. En hij kon goed zwijgen. Hij ging voor de klas staan en keek alle kinderen stuk voor stuk aan, ook mij. Het werd vanzelf stil.
Net op het moment dat meester Risseeuw iets wilde gaan zeggen kwam er van buiten een merkwaardig geluid. Het klonk als Tsjink, hoog en metalig. Horen jullie dat, vroeg de meester. Ik had jullie eigenlijk willen vertellen over de zwaluw, de vogel die niet tegen ruzie kan. Maar nu ik dit hoor ga ik een heel ander verhaal vertellen. Over een ekster, want het is een ekster die dat merkwaardige geluid maakt. Tsjink, zei de ekster, precies op dat moment, alsof ze het zo hadden afgesproken, alle kinderen begonnen te lachen.
Het is nog niet zo lang geleden, begon de meester, Walcheren was pas bevrijd van de Moffen. Maar als ik naar buiten keek vanuit mijn ouderlijk huis in Ritthem, dan werd het mij droef te moede. Denk je eens in, alle bomen dood. Alle struiken. De sloten dichtgeslibt. Het land grauw en kaal, grote plassen zilt water op de akkers. En het ergste voor mij, datgene wat mij om het hart sloeg elke keer als ik naar buiten ging: geen vogels. De lucht leeg. Ik vreesde een voorjaar zonder het gezang van de vogels.
Tot er aan het eind van de winter een vogel terugkeerde. Hij ging bovenin de hoogste boom van Ritthem zitten, bovenin een dode populier, en dacht, hier bouw ik mijn nest. Die vogel was, dat hebben jullie natuurlijk allang geraden, een…..
Ekster, riepen alle kinderen in koor.
Precies. Nou moet ik jullie eerlijk toegeven dat ik helemaal niet zo dol ben op de ekster, want in het voorjaar kan het een rover zijn die de nestjes van de zangvogels plundert. Maar toen was ik blij dat er weer leven kwam in de natuur.
De eksters bouwden wekenlang aan hun nest, hebben jullie dat wel eens gezien?
Geen van de kinderen zei iets.
Het zag er uit als een slordige takkenbos bovenin de boom. Moeder ekster ging zitten broeden. Vader ekster kwam elke dag rond ons huis gescharreld op zoek naar iets eetbaars.
Rond die tijd raakten wij in huis van alles kwijt. Een theelepeltje van de NCRV, nergens meer te vinden. Het knijpbrilletje van mijn vader, foetsie. Het schaartje uit de naaigarnituur van mijn moeder. Daar was ze bedroefd over, een zilveren schaartje, een erfstuk. Ze had in de tuin, in het voorjaarszonnetje zitten verstellen, even het naaigoed neergelegd om theewater op te zetten. Ze komt terug, schaartje verdwenen.
Maar daar in die tuin lag een aanwijzing. Het was een veer. Dun en lang, wel dertig centimeter, donker blauw, met een groene glans. Ik wist wat het was. Een veer uit de staart van een ekster. De eksters moesten de booswichten zijn! Want ik had de verhalen wel eens gehoord, over de diefachtige ekster die zo houdt van alles wat blinkt. Daar zijn liederen over gemaakt, zelfs een complete opera!
Het nest zat heel hoog. Ik was een jongen van zestien, nu zou ik dat niet meer zo makkelijk doen, ik klom zo de boom in. Halverwege kwamen de eksters mij aanvallen, ze krijsten en vlogen vlak langs mijn hoofd en probeerden me te pikken in mijn benen. Heel moedig van ze, want ik was natuurlijk veel groter dan zij. Na een hele klauterpartij kwam ik bij het nest. En wat vond ik daar?
Het schaartje, riep een meisje achter me. De knijpbril van uw vader, riep een ander.
Meester Risseeuw schudde zijn hoofd. Drie jonge vogeltjes, zei hij, nog zonder veren, ze zagen eruit als kleine geplukte kipjes. Maar geen schaartje, geen bril, geen theelepeltje. De rand van het nest was bestreken met modder, een beetje zoals de zwaluwen doen, maar niets blinkends, geen versieringen. De verhalen die worden verteld over de ekster kloppen niet. Ik klauterde naar beneden. Thuis ging ik nog eens goed zoeken, en jawel, het schaartje van mijn moeder lag in het hoge gras. Alleen het theelepeltje hebben we nooit meer teruggevonden.
Eén ding wil ik nog vertellen. Toen ik daar zo bovenin die boom zat, bij het nest en de drie jonkies, toen zag ik voor me dat ik als jong vogeltje op de rand van het nest zat. Stel je voor, dat je jezelf voor het eerst in de diepte moest storten. Van zo hoog! Als je nog nooit gevlogen hebt. Denk je eens in, hoeveel durf daar voor nodig is.
Het verhaal van meester Risseeuw had me zo vrolijk gemaakt, dat ik de hele weg van school naar huis liep te huppelen. Zo snel mogelijk overgaan naar de vierde klas, dat was mijn plan. En daar dan altijd blijven.
***
Ik was nog maar net thuis toen de telefoon in de hal begon te rinkelen. Woensdag om half een, dan was Vader er nooit, dan zat hij met de andere officieren op de kazerne een uitsmijter te eten. Wie belde er nou juist op dat moment? Het was mijn moeder, vanuit het hospitaal. Ze sprak zo zachtjes, ze fluisterde bijna, ik kon maar net verstaan wat ze zei : Lieve jongen, zei ze, dit moet een geheimpje blijven tussen ons beiden, praat er met niemand over, alsjeblieft, ik wilde zo graag even je stem horen.
Ik stond op de witte marmeren platen van de gang. De telefoon hing boven mijn hoofd, de bakelieten telefoonhoorn was zo zwaar dat ik hem met twee handen omhoog moest houden, maar dat gaf niet, uren zou ik dat kunnen volhouden.
Mijn moeder wilde van mij weten wat ik geleerd had op school, met welke vriendjes ik knikkerde in het speelkwartier, welke kleren ik vandaag had aangetrokken, of ik elke dag mijn drie glazen melk dronk. Ze sprak zachtjes, soms aarzelde ze bij de gewoonste woorden. Ik ging een propje watten in mijn broekzak stoppen voor de volgende keer, om in mijn andere oor te stoppen. Dan kon ik haar nog beter horen.
Haar adem ruiste in de telefoon toen ik vrolijke dingen vertelde uit de afgelopen dagen, een mooie stuiter die ik had gewonnen op het schoolplein, een mopje van de onderwijzer. Maar dan kwam er op onverwachte momenten een draai in haar stem en begon ze aan de andere kant van de lijn haar neus te snuiten dat het toeterde in mijn oren.
Praten over school was niet zo moeilijk. Opeens begon ze over het humeur van Vader, zijn buien. Of Vader wel zorgde dat er warm eten was elke dag. Of Vader mij wel eens vroeg hoe het ging op school. Voor mij in het witte marmer van de gang opende zich een afgrond die dieper en dieper werd, tot ik er niet meer in durfde te kijken en mijn ogen strak gericht moest houden op een roestige schroef die vlak onder de telefoon in de muur was gedraaid.
Zoveel dingen die ik niet kon vertellen, of waarvan ik niet helemaal zeker was of ik ze mocht vertellen. Ik ergerde me aan mijn eigen gestamel, op zoek naar de fijne verhalen waarvan ik hoopte dat mijn moeder juist die wilde horen.
Dat vader veel zat na te denken in zijn luie stoel. Dat hij hele mooie torpedo’s kon draaien van zijn zware shag, steeds mooier (daar moest mijn moeder om grinniken). Dat mijn vader elke morgen een boterham met kaas voor me neerzette, voor hij naar de kazerne vertrok. En een kop thee, natuurlijk, ook al had ik liever een glas melk. Hoe lekker de nasi van de kazerne was vorige week, met sateetjes erbij en pindasaus. Zoveel, daar konden we dagen van eten.
Zo maakte ik mijn moeder blij. Maar niet blij genoeg. Ik moest er beter over nadenken, dat ik precies de goeie woorden wist als ze nog een keer belde.