De bijziende criticus

tedichtbij

Ik draag een vasthoudende criticus met me mee. Het is een bozig kereltje, dat er een sport van maakt te verschijnen wanneer ik hem niet wil zien, en dan iets giftigs te roepen.
Ik heb hem altijd heel serieus genomen. Te serieus, ontdekte ik een paar maanden geleden.

Mijn boek was af. Nou ja, zo’ n beetje. De eerste complete versie lag op tafel. Ik had besloten dat eerste voldragen concept te laten lezen aan een clubje vrienden en bekenden.
Nu het zover was beviel dat idee me niet meer zo, maar vooruit.

Het was de eerste keer dat mijn boek in zijn eentje buiten mocht spelen. Ik liep nog een keer de tekst door, haalde er wat foutjes uit, verzette een komma, boog een paar zinnetjes om. Toen kopieerde ik het hele pakket twintig keer, deed er vrolijke hoesjes omheen, en begon met uitdelen. Ik wil graag commentaar, zei ik daarbij. Alles wat je belangrijk lijkt. Je helpt me enorm.

Twintig pakketjes uitgedeeld, en toen begon het wachten. Je moet mensen de tijd gunnen. Ik ruimde mijn bureau op. Ik deed boodschappen. Ik las de boekenbijlage van de NRC tot gapens toe.

Na twee dagen kreeg ik een idee. Ik stak exemplaar 21 in mijn rugzakje, fietste naar de stad, en ging op een terrasje in de zon zitten. Daar begon ik te lezen.

Ik zag het boek voor het eerst. Er stonden grappen in, waar ik om moest lachen, terwijl ik ze toch zelf geschreven had. Het boek was een eigen leven begonnen, het had zich van mij losgescheurd.

Ik bekeek mijn spruit van een afstandje. Leuk joch, maar wat een zwakke beentjes. Dat zulke spillepootjes dat hele lijf kunnen dragen. Zijn linkerarm is ook een stuk minder ontwikkeld, valt me nu op.

De opbouw van het verhaal, die ik werkendeweg had zien groeien, bleek opvallende gaten te vertonen. Nooit op gelet.
Ik had, al schrijvend, te dicht op de tekst gezeten. Aangemoedigd door mijn kleine criticus, die riep: Vind ik geen mooie zin! Of: Schrijf nou eens bloemrijk. Niet altijd zo kaal! Daardoor bleef ik me concentreren op de taal, op het ritme van de zinnen.

Mijn criticus is een bijziend mannetje. Hij kan geen pas achteruit zetten om het grote geheel te overzien. En ik, teveel onder de indruk van zijn bijtende opmerkingen, ben de strijd aangegaan met zijn kritiek. Ik heb me zijn beperkte visie laten opdringen.

Pas toen ik afstand kon nemen van mijn eigen tekst kon ik zien wat ik gemist had. Zoveel leven in dat verhaal, waar ik aan voorbij gerend was.

Nu kan ik ruimte maken voor een vrouw in een rode jurk. De kronkelende zoom. De manier waarop ze haar sigaret vasthoudt, haar lange elegante vingers.  Blozende adertjes onder de gladde huid van haar bovenbenen. Ik kan haar een gezicht geven, en een plaats om te staan, een plek in de stad waar ze betekenis krijgt voor het verhaal.

Woedend kauwt de criticus op zijn oranje-geel gestreepte stropdas.

Die ‘grappen, waar ik om moest lachen, terwijl ik ze toch zelf geschreven had, ‘  heb ik van Piet Grijs gepikt.