Voordat we weggaan

Voor Aad & Ria, 27 april 2009

– Hoe lang nemen we voor Napels, vraagt Mark. Twee dagen, drie dagen?
– Ik wou dat we de tijd hadden, zegt Sofie.
– Goed. Dan doen we alleen het belangrijkste. Eén straat in Napels. Ik ga je stevig vasthouden. Zijn we met de auto?
– Natuurlijk zijn we met de auto. Volvo stationcar.
Mark tast naar de elektrische bediening van het bed, laat het hoofdeinde een paar centimeter omhoog komen, en zegt:
– Dan liever een Mercedes.
– Mmmm, vooruit, zegt Sofie, maar niet zo’n duffe kleur groen, alsjeblieft.
Mark doet zijn ogen dicht, en begint te glimlachen.
– Dat is het voordeel van de morfine, zegt hij, prachtige auto’s zie ik nu.
In een zilveren Mercedes rijden we Napels binnen. Enige auto op de hele snelweg waar geen blutsen in zitten. Rijden als gekken, de Napolitanen. Maar ik rij altijd vijf kilometer harder.
– Jij bent de grootste gek, zegt Sofie.
Ze lachen.

– We zetten hem bij het fort, zegt Mark, ik weet een plekje. En dan gaan we lopen.
– Waar moet ik op rekenen, vraagt Sofie. Warm? Tropisch?
– Dertig graden, zegt Mark. Blote benen. We lopen naar de mooiste straat van de stad. Spacca Napoli, Splijt Napels.
– Kom iets hoger liggen, zegt Sofie, je zakt weg.

– Dat deed zeer, kucht Mark. Hij draait behoedzaam op zijn andere zij. Dan zegt hij:
– Splijt Napels is de straat van het volk. Waar je ook kijkt: groepjes mensen. Allemaal toneelspelers. Schreeuwen, achter elkaar aan rennen, zwaaien met hun vuisten. Als het maar lawaai maakt. Om de paar passen een zijstraatje, sommige zijn zo steil als een trappenhuis. Vrouwen die wasgoed ophangen boven de straatjes. Zangers die elkaar proberen te overstemmen.
– Ik begin dorst te krijgen, zegt Sofie.
– Daar komen de jongens op de scootertjes. Hou je handtas stevig vast.
– Lekker buurtje heb je me naartoe gebracht.
– Ik ben een keer achter zo’ n jongen aangerend. Hij had de camera te pakken van een bejaarde toerist. Die jongen vliegt een trap op, rechtsaf een steegje in. Ik kom daar boven: tweesprong. Steegje naar omhoog, steegje naar beneden. In het midden zit een klein mannetje. Wijst met zijn wandelstok naar links. Aha, zeg ik, dus hij is naar rechts.
– Kan jij zo goed Italiaans?
– Nee, ik zeg het gewoon in het Nederlands. Maar hij begrijpt me prima. Dus ik geef hem een handje. Jullie winnen, zeg ik. Brede grijns op zijn snuit.
– Gastvrije mensen, zegt Sofie.
Marks hoofd zakt opzij. Hij begint dieper te ademen.

– Vlak voor de Duomo, zegt Mark.
– Je laat me schrikken, mompelt Sofie, en legt de Euthanasieverklaring weg.
– We gaan omhoog van SpaccaNapoli, vlak na dat winkeltje met de nepjuwelen. Omhoog naar het pleintje, daar gaan we eten.
Geen menukaart. Geen bord aan de muur. Je gaat zitten, je krijgt eten. Mama kookt, zoon bedient. Pasta en gebakken vis en aardappelkroketjes tot je niet meer kan. Als toetje Semifreddo met noten. En bij de koffie Limoncello van het huis.
– Daar kan ik niet tegen in die warmte.
– Je moet! Mag je niet afslaan. We bedanken La Mama voordat we weggaan. En ik neem een fles mee, voor in het hotel.
– Je gaat je bezatten.
– Ik wacht tot we op de kamer zijn. Ik giet Limoncello over je heen. En ik lik alles van je af. Tot de laatste druppel.

– Ik wil naar de Vesuvius, zegt Mark.
– Zouden we dat wel doen, Mark? Lijkt me heel slecht voor je longen.
– De mist heb ik last van. Komt altijd onverwacht. De dag begint zonnig, kom je boven, is er mist. Italianen in blauwe regenjasjes op het pad omhoog. Altijd modieus. Terwijl het landschap steeds kaler wordt. Grimmig. Maar deze dag blijft het helder. We lopen naar de rand van de krater.
– Ik weet niet of ik dat wil, Mark.
– Er staat een hek omheen. Alsof het een paardenwei is. Dikke balken. Geen gevaar. Tenzij je erin wilt springen, natuurlijk.
– Ik wil daar niet naartoe.
– Het is mooi daarboven. Gekke stenen. Gele plekken in de rots, waar de damp naar buiten komt.
– We gaan daar weg.
Mark knikt langzaam. Zijn ogen vallen dicht.

– Terwijl jij sliep, zegt Sofie, ben ik verder gereden.
– Was niet de afspraak, bromt Mark.
– Maar ik heb het toch gedaan. En nu zijn we in Ravenna.
– Nooit geweest. Niks te zoeken.
– O nee? Nu ga je met mij mee. En ik laat je niet los. Als we eenmaal in de San Vitale staan ben je verkocht. Dat marmer, dat mozaïek! Daar zit zoveel liefde in.
We gaan niet naar het plafond staan staren, zoals de toeristen. Wij kijken naar de randen van het mozaïek, waar je de steentjes kan tellen. Daar konden ze zich uitleven. Kleine vogeltjes kijken je aan. Een blazende kat. Bloemen die bloeien, alleen voor ons.
En let op, we lopen naar de achterste kapel, een oud mozaïek tegen de zijmuur, het is beschadigd, maar je kan zien: dat zijn wij.
– Dat zijn wij?
– Dat zijn wij. Jij hebt een witte toga aan, je staat in het water, ik leun uit het raam van een kapelletje, en je geeft mij iets. Een mandje.
– Wat zit erin?
– Dat weet ik niet. Dat mag jij me vertellen.

Er wordt geklopt, de kamerdeur zwaait open. Ik stoor hopelijk niet, zegt de verpleegster, maar er is concert vanmiddag in de gemeenschappelijke ruimte, georganiseerd door de vrienden van het hospice. Kamermuziek. Komt u ook? Misschien wel goed. Bent u er eens even uit.
– Ik kan niet zo lang zitten, zegt Mark.
– Met bed en al rijden we u daar naartoe, zegt de verpleegster.

Mark en Sofie kijken elkaar aan.
– Nee, zegt Mark, wij hebben iets belangrijks te doen in Ravenna.

Dit verhaal heb ik voorgelezen in het programma 1000 Woorden, het literaire uur van het VPRO-programma De Avonden, op donderdag 7 mei 2009. Het werd van commentaar voorzien door de schrijvers Jan Wijnen en Mirjam Boelsums. Het hele uur is hier te beluisteren, mijn bijdrage begint ongeveer halverwege.