Kwikstaart

Elke dag liep ik naar de slaapkamer van mijn moeder, aan de achterkant van het huis. Dan ging ik op haar bed liggen, mijn hoofd op haar kussen, tot ik de vertrouwde geur weer rook. Dat was genoeg. Daarna knielde ik neer bij het raam, mijn armen leunend op de vensterbank en keek naar buiten om te zien wat zij ook zo vaak gezien had.

Recht achter het huis lag op een verhoging een grote bunker met daaromheen honderden jonge boompjes. Dun en ielig waren ze nog, zelfs nu de blaadjes weer begonnen te groeien. Door het gebladerte heen kon je de hele bunker zien, de grove betonnen muren, het grote platte dak waaruit roestige luchtpijpen omhoog staken, de afgeronde hoeken.

Nu ik weer naar buiten mocht kon ik gewoon naar de bunker toe lopen, mijn hand op het ruwe beton leggen, er bovenop klimmen via een trapje met roestige spijlen om door de ijzeren kokers naar binnen te turen. Helemaal veilig voelde ik me daar niet. Bunker van de vijand.

Ooit had er op het veld achter het huis nog een bunker gestaan, maar die was opgeblazen. Daar was niets meer van over dan een slordige hoop betonbrokken waar roestige staven uit staken die in rare lussen en hoeken waren gebogen. De kuil die de springstof had geslagen was volgelopen, de overblijfselen van de oude bunker lagen nu op een eilandje omringd met muf bruin water.

Buiten het zicht van het huis kon ik over een smalle landtong bij het betonpuin komen. Mijn plan was om een paar grote stenen te vinden. Stenen optillen, daar kreeg je spierballen van. In de krant had ik een advertentie gezien van Charles Atlas, de meest gespierde man ter wereld. Zo sterk worden als hij, ja dat wilde iedere jongen wel en daarvoor hoefde je per dag hooguit vijftien minuten te trainen. Vijftien minuten! Dan kon ik mijn vader de trap op dragen, als het nodig was. Nou alleen nog een goed gewicht vinden om mee te oefenen. De eerste steen was zo scherp dat de randen pijn deden aan mijn vingers. De tweede was te zwaar, daar kreeg ik geen beweging in. Toen zag ik het vogeltje.

Het was een kleine zwart-witte vogel die over de stenen trippelde, linksaf, rechtsaf, alsof hij steeds werd afgeleid, om dan snel iets op te pikken. Zaadjes misschien, of insecten. Hij keek onophoudelijk naar alle kanten om zich heen, met kleine bewegingen van zijn kop, maar het leek alsof hij mij niet zag. Misschien was ik voor hem ook een soort steen, veel te langzaam.

Soms leek het vogeltje op een zwart-witte muis, zoals hij tussen de stenen door dribbelde, dan opeens sloeg hij de vleugels uit, vloog een paar meter naar een ander rotsblok en begon weer van voren af aan, waarbij hij soms gewoon in het water stapte. Het gekste was zijn staart, die bijna net zo lang was als de rest van zijn lijf en recht achteruit stak. Die staart leek helemaal uit zichzelf te bewegen, omlaag en omhoog, steeds als het dier stilstond. Nog een keer omlaag en omhoog, en dan kon hij weer verder.

Staartmees, zei ik hardop. Deze vogel moest wel staartmees heten, dat kon niet anders. Hoe meer ik naar hem keek, hoe vreemder hij werd. Die vogel trok zich niks van mij aan. Ik wist niet wat hij daar deed, ik wist niet waar hij woonde. Achter hem aanrennen, terwijl hij naar het bos vloog? Ik zou nooit weten waar zijn nest was.
Ik keek naar het brok puin waarop hij daarnet nog zat. Geen staartmees. Niet tussen de betonbrokken. Niet op het land er omheen. Hing hij ergens hoog in de lucht naar mij te kijken? Nee, nergens meer te zien.

Honderd staartmezen, dacht ik. Als ze elk een hoekje van mijn kleren pakten, als ze me stevig vasthielden met hun snavels, konden ze me optillen en meenemen naar hun eigen huis.